Wij willen minder Marokkanen

P.W. Klinkenberg
De Heuvel 2
3823 HN  Amersfoort

 Amersfoort, 14-06-2005

Aan: Rechtbank Utrecht

 

Kabinet rechter-commissaris belast
met de behandeling van strafzaken
Mr. P. Krepel
Postbus 16005
3500 DA  Utrecht

 

Betreft: Aanvulling op brief slachtofferhulp
Parketnummer: 16/351654-03

 

Geachte heer/mevrouw,

Hierbij verzoek ik u het volgende toe te voegen aan het dossier. Door tijdsdruk is de brief van Slachtofferhulp met het bijgevoegde voegingsformulier niet geheel naar tevredenheid ingevuld.

Op 8 maart 2005 vernam ik telefonisch van het Bureau Slachtofferhulp dat er een zitting zou zijn op 22 maart 2005 in de zaak, waarin ik slachtoffer ben. Tevens bood Slachtofferhulp mij daarbij de mogelijkheid samen met het Bureau Rechtshulp een voegingsformulier in te vullen. Op dat moment was de zittingsdatum mij door justitie nog niet meegedeeld en ontstond er een grote tijdsdruk om het voegingsformulier met bijbehorende verklaring op tijd in te leveren.

Op 15 maart 2005 stuurde Bureau Rechtshulp Utrecht aan de officier van justitie een brief betreffende “Vordering immateriële schade Klinkenberg”, kenmerk ‘30500375/NG’, uw kenmerk ‘351654/655/656-03’, samen met het voegingsformulier.

Na het incident op 10 november 2003 ben ik naar het ziekenhuis gegaan voor controle, zoals beschreven in genoemde brief. Ik kreeg een pijnstiller – Arthrotec – voorgeschreven. Eerst heb ik geprobeerd om het zonder pijnstiller te doen, maar de pijn leek steeds erger te worden. Na een slechte nacht heb ik de volgende dag aan het begin van de middag één tablet Arthrotec ingenomen.
Tijdens het doen van aangifte bij de politie op 11 november 2003 ben ik in shocktoestand per ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Zoals ik op het voegingsformulier bij vraag 4 beschrijf, ben ik erg geschrokken van het feit dat ik geen vijf minuten later had moeten zijn, want dan was ik dood geweest.
Wat hier en ook in de genoemde brief van Slachtofferhulp naar mijn mening onvoldoende uit de verf is gekomen, is dat deze shocktoestand niet verklaard kan worden door het ingenomen medicijn. Dit is op de avond van opname meerdere malen door verschillende medische deskundigen gezegd.
Inmiddels heb ik Dr. C.J. Rodenburg, één van de betrokken internisten in het Meander Medisch Centrum, benaderd met de vraag of hij hieromtrent een verklaring kan opstellen.
Wel is gebleken dat ik allergisch ben voor Arthrotec. Dat was tot dan toe niet bij mij en niet bij de artsen bekend.

Op de dag van de zitting, 22 maart 2005, bleek dat ik in dezelfde wachtkamer moest wachten als de drie verdachten. Dit is mij zeer zwaar gevallen.
Het zou sowieso al moeilijk geweest zijn in dezelfde ruimte te moeten wachten als hen, en dan ook nog langer dan een uur; maar bovendien heb ik mij buitengewoon geërgerd aan hun houding.
Mevr. T. zag ik samen met haar vriendinnen mijn voegingsformulier lezen, bepaalde passages aanwijzen en daar samen om giechelen.
Het was voor mij zeer schokkend dat zij, nadat ze mij dit alles heeft aangedaan, daarom kan gaan zitten giechelen. Het was voor mij op dat moment duidelijk dat zij zich totaal niet interesseert voor wat zij in mijn leven en in dat van mijn moeder heeft aangericht.
Ook hoorde ik haar tegen haar advocaat zeggen dat ze het “daar” niet mee eens was. Haar advocaat, mevr. Verhoef, reageerde daarop op meelevende toon met de woorden: “Nee, ik ook niet. Dat was een fout van de dokter.”
Zonder deze geweldpleging was het medicijn natuurlijk ook niet nodig geweest. Bovendien was, zoals ik al stelde, destijds niet bekend dat ik voor Arthrotec allergisch was.
Overigens is dit voor mij mede aanleiding geweest om de internist te benaderen om een verklaring op te stelln.

Later in de wachtkamer hoorde ik een gesprek waarin mevr. El Y. op bijna verontwaardigde toon uitriep: “Het was maar zo’n klein vechtpartijtje!” Daarbij maakte zij met haar hand een gebaar dat de kleinheid hiervan moest uitdrukken.
Kort daarvoor had ik haar nog de formulieren zien lezen, waarin onder anderen staat beschreven dat ik bijna dood was en dat ik minstens een half jaar nekklachten heb gehouden.
Voor iemand die van deze feiten op de hoogte is, vind ik “zo’n klein vechtpartijtje” een walgelijke opmerking, die van een ongehoord gebrek aan respect getuigt.

In dit gesprek hoorde ik dhr. El J. nog zeggen: “… dan was er helemaal niets gebeurd.”
Wat hieraan vooraf ging, kan ik alleen maar raden, maar ik kreeg hierbij sterk de indruk dat hij zich op een nogal laffe manier probeerde vrij te pleiten.
De advocaat van El J., dhr. Kabalt, hoorde ik in de wachtkamer zeggen tegen zijn cliënt, dat het wel zo prettig was een schoon blazoen te hebben. Het was voor mij duidelijk dat hij op vrijspraak voor zijn cliënt doelde.
Ik weet niet of het gebruikelijk is, dat advocaten en verdachten in de wachtkamer hun strategie nog eens doornemen, maar het was voor mij als slachtoffer schokkend om te horen in welke toonaarden er gesproken werd.

Het verbaast mij niet dat de verdediging een versie van de gebeurtenissen zal verdedigen die op punten afwijkt van mijn versie, zo naïef ben ik niet.
Wat mij wel mateloos stoort is de houding van de drie verdachten. Alledrie geven ze er duidelijk blijk van het gebeurde buitengewoon luchtig op te vatten, hun eigen rol dramatisch te bagatelliseren en een totale minachting aan de dag te leggen voor mij als slachtoffer.

 

Met vriendelijke groeten,

 

 

P.W. Klinkenberg

Een gedachte over “Wij willen minder Marokkanen

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s